Soekarno collaborateur of held?

Soekarno
collaborateur of held?


Ondertussen had generaal Imamura, de opperbevelhebber van het bezettingsleger, vanuit zijn hoofdkwartier in Djakarta, bevolen dat de voornaamste Indonesische leiders een burgerlijke regeringsraad moesten vormen, maar deze protesteerden en zeiden: “Nee, wij nemen geen zitting in een kabinet waarvan Soekarno geen lid is”.
     Imamura stuurde een brief naar kolonel Fujiyama waarin hij schreef: “Het grootste deel van de bezettingstroepen alsmede de leiding van die troepen bevinden zich op Java. De eigenlijke bestuurlijke taak ligt hier en de burgermaatschappij loopt niet zoals het moet. We hebben dringend de hulp nodig van de invloedrijkste man.” En de brief eindigde met de woorden: “Dit is een militair bevel om Soekarno vrij te laten”. En toen Fujiyama mij opdracht gaf onmiddellijk naar Palembang te vertrekken, vanwaar een schip mij naar Djakarta zou brengen, sprong mijn hart op van vreugde. Sinds de invasie, vier maanden geleden, had ik gebeden dat ik zou mogen terugkeren naar mijn geliefd Java, maar ik had niet geweten hoe ik dat het beste kon aanleggen. En nu had God mijn gebeden verhoord en mij bevolen terug te keren!
     Bij Palembang werden we betrokken bij een ongeluk. Twee Japanse voertuigen vlogen vlak voor ons met grote vaart op elkaar. Het ene was een jeep, de eerste die ik ooit in mijn leven had gezien. Het andere was een zware vrachtauto. De twee officieren in de vrachtauto hadden een paar onbetekenende ontvellingen maar kwamen verder met de schrik vrij. Ze vermanden zich en reden haastig door. Van de jeep was niet veel meer over dan een hoop verwrongen metaal. De passagier, een kapitein, was levensgevaarlijk gewond. Zijn ordonnans was uit het voertuig geslingerd en lag langs de kant van de weg versuft onder een boom. Toen hij bijkwam, zei hij: “We moeten onmiddellijk verder naar Palembang. We nemen uw Buick.”
     “Maar”, sputterde ik tegen, “die auto is van mij. De commandant van dit gebied heeft me speciale toestemming gegeven.” Ik zwaaide met mijn eigendomsbewijs. “Lees maar. Daar staat het in.”
     Een deel van dit “gesprek” werd in gebarentaal gevoerd. Maar brief of geen brief de ordonnans maakte een stijve buiging, zei iets van: “ons spijten. Wij erge spoedzaak”, en reed weg. Ik bleef hulpeloos aan de kant van de weg staan. Leden van de militaire politie die naar de oplaats van het ongeluk waren gekomen, erkenden de geldigheid van mijn papieren. Het volgende motorvoertuig dat toevallig langskwam, was een vrachtauto. Zij namen hem prompt in beslag en nu reden wij weg en bleven de inzittenden van die vrachtauto staan.
     We namen nog twee extra passagiers mee. De eerste was een Indonesiër die uit de vrachtauto was geslingerd en die in het struikgewas had gelegen met zijn gezicht in een plas bloed. Hij was dood. Ik kon die arme man niet zomaar in het bos laten liggen, omgeven door vijandige gezichten. Ik legde het bebloede lijk in de vrachtauto en nam hem mee om hem ergens een behoorlijke begrafenis te kunnen geven. Onze tweede passagier was de soldaat die opdracht had ons te rijden. Inggit moest naast hem zitten, de anderen en ik zaten achterin. De enige moeilijkheid was dat Inggit niet naast een Japanner wilde zitten. Ten slotte loste ik dit probleem op door onze teckels Toektoek I en Toektoek II tussen hen in op de bank te zetten.
     In Palembang ondervond ik nog meer moeilijkheden. De autoriteiten wilden me niet laten doorreizen naar Djakarta, zoals in mijn instructies stond. De man die daar de leiding had, scheepte me bits af met de woorden: “Het reizen tussen Sumatra en Java is verboden”.
     “Er moet ergens een misverstand zijn”, voerde ik aan. “Dat bevel is mij gegeven door uw eigen opperbevel.”
     “Het is voor burgers thans niet mogelijk van Sumatra naar Java te reizen”, herhaalde hij en hij stond op ten teken dat het onderhoud voorbij was. Toen ik bleef aandringen drukte hij op een knop en werd ik overgebracht naar het hoofdkwartier van de gevreesde Ken­pei­tai. De Kenpeitai vond dat ze een onderzoek naar me moesten instellen.
     “We hebben meer inlichtingen over u nodig, meneer Soekarno”, siste een dikbuikige officier die met een samuraizwaard speelde. “Uit de inlichtingen waarover wij beschikken moeten wij opmaken dat u een slecht mens bent en dat onze belangen bij u niet in goede handen zijn.”
     “Belachelijk”, zei ik verontwaardigd. “En dat kan ik bewijzen.” Ik haalde het vrijgeleide tevoorschijn, dat Fujiyama mij had meegegeven voor dergelijke noodsituaties. Hij las het langzaam. Toen las hij het nog eens. En dat kleine witte stukje papier redde mijn leven. Maar het bracht de oplossing van mijn vervoersprobleem niet naderbij. Hij zei dat hij mijn uitreisvergunning zou ondertekenen als ik hem eerst met een paar dingen geholpen had.
     Dikbuik had zijn samuraizwaard weggelegd en zei glimlachend: “Als u werkelijk een goed mens bent met goede bedoelingen, dan verwacht ik van u dat u uw vertrek zult uitstellen om ons te helpen bij de oplossing van verschillende moeilijkheden die door uw domme landgenoten zijn veroorzaakt”. Hij zat op de rand van zijn bureau, ik op een stoel. We zaten recht tegenover elkaar en zo van dichtbij was zijn gezicht een studie waard. De mond glimlachte maar de ogen niet. “We zouden het niet prettig vinden als we u met geweld hier moesten houden, meneer Soekarno”, zei hij met zijn sissende stem.
     “Ik zal u helpen zoveel ik kan”, zei ik. Het leek me dat er onder de gegeven omstandigheden niet veel anders opzat.
     De Japanners in Palembang en ik konden niet met elkaar op­schieten. Bovendien deed ik iets dat ze helemaal niet konden waarderen. Maar daartegenover stond dat zij veel dingen deden waarop ik het niet had begrepen. Ik had wreedheden gezien die me haast misselijk maakten en toen ik er met hen over sprak nam ik geen blad voor de mond. Ik zei tegen Dikbuik: “Ik heb al verschillende keren gemerkt dat de handen van uw soldaten te los zitten. Ik heb met eigen ogen herhaaldelijk gezien dat ze Indonesiërs sloegen.”
     Ik hield mijn adem in en zweeg even doch hij staarde me alleen maar aan. Hij zwaaide met zijn voet doelloos heen en weer - waarbij hij telkens rakelings langs mijn been ging - en wachtte tot ik tot een bepaalde conclusie zou zijn gekomen. “Dat slaan van mijn landge­noten moet ophouden. Dat is niet de manier om kameraadschap­pelijke gevoelens te kweken en het vertrouwen van de mensen te winnen”, legde ik uit. “Als u prijs stelt op mijn mede­werking zult u mij uw medewerking moeten geven”.
     “U vergist u”, gromde hij. “Die soldaten die zich schuldig maken aan wangedrag zijn Koreanen. onze eigen, zuiver Japanse jongens gedragen zich veel beter. Die zouden zoiets nooit doen.”
     “Commandant”, zei ik, “voor de Indonesiër die geslagen wordt, maakt het weinig uit wie de klappen geeft. Waar het om gaat is dat ze er mee moeten ophouden. Iedereen.”
     “Goed, meneer Soekarno. Ik beloof het u. De bataljonscomman­danten zullen bevel krijgen er op toe te zien dat het niet meer gebeurt.” Het gebeurde ook niet meer.
     Een maand later gaven ze me toestemming om verder te reizen, maar de militairen in Palembang hadden alleen maar een motorboot beschikbaar, een boot met een “caterpillar”-motor. Dat “zeewaardige” schip was acht meter lang en het moest de kapitein, twee soldaten, Inggit, mij, Soekarti, onze bagage, Riwoe en natuurlijk Toektoek I en Toektoek II vervoeren. Ik probeerde een grotere boot te krijgen maar kreeg te horen dat ik dan zou moeten wachten. Nu had ik in het bezette Sumatra al vijf-en-een-halve maand gewacht. Dat was genoeg. Hoewel de boot nauwelijks beantwoordde aan mijn idee van een oceaanschip, was het de eerste gelegenheid die zich voordeed om naar Java terug te keren en daarom greep ik die gelegenheid dan ook aan.
     We deden er vier dagen en vier nachten over. We sliepen in zittende houding terwijl de wind moesten gaan liggen en wachten tot de wind minder werd. Vervolgens sloeg de boot bijna om omdat we ergens op een koraalrif stootten. Bovendien was ik bang omdat ik nooit had leren zwemmen. Mijn activiteiten op het gebied van de watersport waren altijd beperkt gebleven tot drijven op een opgeblazen binnenband van een auto.
     We hadden gekookte groente, gedroogde vis en ander proviand in potten en een pak rijst meegenomen, maar ik kon niets door mijn keel krijgen. Het enige dat er in bleef was een beetje sinaasappelsap. Ik was zo zeeziek dat ik dacht dat ik zou doodgaan. ons kleine bootje danste en stampte en schommelde en rolde en vier dagen lang zag ik volkomen groen.
     Ik was onpasselijk, misselijk, duizelig, mijn hoofd barstte bijna, de zon brandde onbarmhartig, door het opspattende zeewater waren mijn lippen gesprongen, ik had honger en ik voelde me uitgeput - maar wat kon het me schelen? Ik was weer bijna in Java. Ik was zo dankbaar dat ik veilig en wel was teruggekomen dat ik al mijn bezittingen - alles - aan de kapitein gaf. Het was een nieuw begin voor mij. Een nieuw leven voor mijn land. Ik wilde helemaal opnieuw beginnen.
     Toen we in een baai van de Javazee voeren, zag ik voor het eerst iets van mijn geliefd geboorte-eiland. Het was een stralende warme middag en we tuften langs rijen stinkende vissersprauwen en roeiboten, langs het Aquarium en zo de haven van Pasar Ikan binnen, die zo nauw is dat twee binnenschepen elkaar haast niet kunnen passeren. Het stond er vol stalletjes waar men zeevis en schaaldieren kon kopen. Het water was smerig. We voeren langs bladeren, viskop­pen en afval. De stank van dode vis bezwangerde de lucht. Maar terwijl men mij langs de stenen trappen naar boven hielp, dacht ik: “Dit is het mooiste dat ik ooit in mijn leven heb gezien”.
     Er was niemand om ons af te halen. Ik vroeg aan een voorbijgaande visser of hij mijn ex-zwager Anwar Tjokroaminoto wilde waar­schuwen, en ook Sartono, de advocaat die mij in Bandoeng had verdedigd, en Hatta, die ook in Djakarta was. op het havenhoofd stond een kantoortje met een schuin dak. De soldaten beduidden me dat ik in dat keetje moest wachten. Ik ging zitten. En ik wachtte.
     Anwar kwam het eerst. God zegene hem. Hij kwam binnenrennen met tranen in de ogen. We omarmden en kusten elkaar en schaamden ons niet. We sloegen elkaar niet uitbundig op de schouders. De atmosfeer had eerder iets van stille dankbaarheid. De tranen stroomden ons over de wangen. Ik herinner me dat we niet veel zeiden. Het spreken viel ons moeilijk. Woorden wilden ons niet over de lippen komen. Maar onze blikken spraken boekdelen .
     “En Oetari?”
     “Iedereen is in blakende welstand, maar het is veel belangrijker dat ik jou vraag hoe het met jou gaat.”
     “Met mij gaat het ook uitstekend.”
     We deden elk een stap achteruit en bekeken elkaar op een armlengte afstand. Hij zag een vermoeide, vermagerde man in een slechtzittend wit jasje en gekreukelde broek. Mijn kleren waren erg ouderwets. Ze waren afkomstig van Darham, de kleermaker die op Flores bij mij had ingewoond, of nog uit de tijd van voor mijn verbanning.
     Anwar droeg een cremekleurig jasje met twee rijen knopen. Nadat ik mijn tranen had gedroogd, de grond waarop ik stond had gekust en mijn ogen had uitgewreven om zeker te weten dat het echt Anwar was die daar voor mij stond en niet een visioen, ging ik over tot meer aardse zaken. Ik bevoelde de stof van zijn jasje. “Vakwerk”, zei ik.
“Het is gemaakt door De Koning”, zei hij trots.
     “Maar in de Nederlandse tijd was hij toch de bekendste kleer­maker van Djakarta? Kun je zoiets betalen?”
Met zijn beide handen vormde hij een soort spreektrompet en zei vlak bij mijn oor: “Ik ben door de achterdeur binnengekomen. Ik kan zijn prijzen niet betalen maar ik heb een vriend die als leerling in de winkel van De Koning werkt.”
    “Denk je dat hij voor mij hetzelfde zou kunnen doen?”
    “Natuurlijk. Zodra je weer wat bent ingeburgerd, neem ik je mee.”
    Vaak grijpen latere generaties terug op de onsterfelijke woorden die gesproken zijn op beslissende ogenblikken in de geschiedenis. Ik had hier graag in vurige bewoordingen inspirerende en bewogen zinsneden willen neerschrijven om ze op die wijze te bewaren voor het nageslacht maar de waarheid gebiedt mij te zeggen dat ik, nadat ik naar het welzijn van Anwar en zijn gezin had gevraagd, onmid­dellijk over zijn kleermaker begon. Diezelfde week ging ik er heen om mij voor het eerst in vele jaren weer een pak te laten aanmeten.
     Een half uur later haastten Sartono en Hatta zich naar binnen. Hatta en ik hadden al die jaren geen contact met elkaar gehad en hoewel er veel te zeggen en te vragen viel, had elk van ons slechts een vraag voor de ander. Hatta fluisterde: “Hoe denk jij over de afloop van de bezetting?”
     Ik fluisterde terug: “De Japanners blijven hier niet lang. Ze zullen de oorlog verliezen en dan zullen we hen vernietigen. Dat wil zeggen, als we hen niet openlijk weerstreven.”
     Toen vroeg ik: “Vertel me Boeng Hatta, hoe is het gesteld met de geest van het nationalisme onder het volk?”
     “Die heeft door de oorlog niet geleden. onze mensen worden al achterdochtig tegenover de “bevrijders” en wachten ongeduldig op de terugkeer van Boeng Karno.”
     De Japanners hadden me een mooi huis met twee verdiepingen aan de voornaamste laan van Djakarta toegewezen. Het had een grasveld, een galerij en een garage, en het was volledig ingericht behal­ve wat borden, glaswerk en andere breekbare dingen betreft, want die hadden de Nederlanders systematisch kapotgegooid, toen zij het huis verlieten. Er was natuurlijk geen welkomstfeest omdat niemand wist wanneer ik zou aankomen, terwijl er bovendien strenge bepalingen golden ten aanzien van bijeenkomsten. In het huis ont­moette ik echter verschillende leden van “De Commissie van ontvangst voor Boeng Karno”. Hun gezichten straalden van een verstild geluk en zij vielen op hun knieën en kusten mijn handen. Ik hield hun handen stevig in de mijne. Ik was erg onder de indruk Deze goede mensen hadden opdracht gekregen passende woonruimte voor me te zoeken.
     “De Nederlanders zijn nu opgesloten in concentratiekampen”, zei Achmad Soebardjo, “en als je door de stad loopt, zie je overal prachtige huizen leegstaan. Mijn vrouw nam de ene kant van de straat voor haar rekening, mevrouw Sartono de andere. Binnen een paar dagen hadden ze dit huis gevonden.”
     “Het is erg groot”, zei ik terwijl ik er doorheen liep.
     “Wij waren van mening, dat onze leider veel ruimte nodig zou hebben voor bezoekers. Vanaf het ogenblik dat het gerucht ging dat u spoedig zou terugkomen, is de spanning onder de mensen in de dorpen, in de bergen, aan de kust en in de afgelegen districten geste­gen. ondanks alle ontberingen zijn ze bereid om alles op te offeren om de Boeng in levende lijve te aanschouwen. Ze kunnen maar niet geloven dat u werkelijk hier bent, dat u vrij bent en klaar staat om uw plaats als hun held wederom in te nemen.”
     Die avond liepen Inggit en ik rond ons nieuwe huis aan de brede, met bomen beplante “rijkeluisstraat” van Djakarta. Het had lang geduurd. Bijna dertien jaar. Er was een verblijf in de gevangenis en verbanning voor nodig geweest. En er was een oorlog voor nodig geweest. Maar ik was terug waar ik hoorde. Ik was weer de leider van mijn volk. Ik was weer thuis.
     Die avond bespraken we bij Hatta thuis voor de eerste keer onze tactiek. “Jij en ik hebben een periode van diepgaande meningsver­schillen achter de rug”, zei ik. “Hoewel er een tijd is geweest waarin we het misschien niet zo erg op elkaar hadden voorzien, ligt er nu een taak voor ons die jij noch ik alleen aan kan. Verschillen van partij en strategie bestaan niet langer. Wij zijn thans een. Verenigd in onze gemeenschappelijke strijd.”
     We gaven elkaar plechtig een hand. “Dit”, zei ik ernstig, “is het symbool van Dwi Toenggal - twee-in-een. Onze plechtige eed om zij aan zij te strijden, onze belofte dat niets ons zal scheiden tot ons land geheel vrij is.”
     Samen met Sjahrir, de enige andere die bij onze bespreking tegenwoordig was, stippelden we snel plannen uit voor de toekomst. We kwamen overeen dat we ons op twee niveaus zouden bewegen: ogenschijnlijk samenwerkend met de Japanners maar in het geheim bouwend aan onze onafhankelijkheid. op elk niveau zouden we die dingen doen die op het andere niveau niet mogelijk waren.
     “Om politieke concessies te krijgen, dat wil zeggen een militaire opleiding en bestuurlijke posten voor ons volk, moeten we de indruk wekken dat we bereid zijn tot samenwerking”, zei ik.
     “Het is duidelijk dat jouw kracht is gelegen in je gezag over de massa”, stelde Hatta vast. “Daarom zal jij in het openbaar moeten werken.”
“Juist. En jij zult me daarbij helpen omdat je een te bekend nationalist bent om ondergronds te kunnen werken.”
“Dan blijf ik dus over”, zei Sjahrir, “om het ondergrondse werk te doen, om een radioluisterdienst te organiseren en andere geheime opdrachten te vervullen”. Het was slechts een korte bespreking. Ze duurde niet langer dan een uur maar de formule waarover wij overeenstemming bereikten was zo eenvoudig dat zij nu, twintig jaar later, bijna diepzinnig lijkt. In werkelijkheid was het de enig mogelijke strategie. We hadden geen keus.
“Dit is de kans waarop we hebben gewacht”, zei ik opgetogen. “Dat voel ik. De bezetting zal een prachtige gelegenheid blijken te zijn om ons volk op te voeden en klaar te maken. Nu alle Nederlandse ambtenaren in de gevangenis zitten en er niet genoeg Japanners zijn om de hele archipel te besturen, zullen ze ons hard nodig hebben. Indonesië zal spoedig merken dat zijn meesters niet zo pienter zijn als ze alles alleen moeten doen.”
Ik liep in de kamer heen en weer en dacht hardop. “Maar eerst zal ons volk moeten lijden voor het kan worden wakkergeschud. Wij zijn een vredelievend en vergevensgezind volk, dat de dingen gemakkelijk opneemt. Hoewel ons land met bijna zeventig miljoen zielen geregeerd werd door vijfhonderdduizend Nederlanders, hebben we ons nooit kwaad genoeg gemaakt om tegen het Nederlandse bestuur te vechten. De Nederlanders verzachtten hun overheersing door er een vernisje van welwillendheid aan te geven. Dat doen de Jappen niet.
Wij weten dat ze met een slag van hun zwaard mensen onthoofden. We kennen hun gemeenheden. Ze laten hun slachtoffers liters water drinken en gaan dan op hun maag staan springen. We hebben allemaal “s avonds laat die hartverscheurende kreten horen opstijgen uit het hoofdkwartier van de Kenpeitai. Men zegt dat de bewakers van de Kenpeitai opzettelijk dronken worden gehouden om ze volkomen gevoelloos te maken. De Japanners zijn hard. Wreed. Beestachtig, bij de geringste aanleiding. Hun optreden zal ons volk doen inzien dat het wel moet vechten.”
“Ze zullen ons ook zelfvertrouwen geven”, zei Hatta. “Een Aziaat is niet langer iets minderwaardigs”.
“Die omstandigheden zullen een stemming van vastberadenheid teweegbrengen. Als ons volk werkelijk in het nauw gebracht wordt, komt de geestelijke revolutie vanzelf. Daarna volgt dan de gewapende revolutie.”
Ik ging zitten. Door mijn sandalen heen peuterde ik aan de nagels van mijn tenen, een duidelijk teken van opwinding. In gedachten verzonken peuterde ik zo erg dat mijn grote teen begon te bloeden. “We moeten weer een nationalistische beweging op gang brengen”, zei ik peinzend.
“onmogelijk”, antwoordde Hatta. “Massavergaderingen en het bedrijven van politiek zijn verboden”.
“Je kunt een volk niet wakkerschudden zonder een volksbewe­ging”, verklaarde ik kortweg. “Ik kan niet lijdelijk blijven toezien. Alleen maar adviezen geven is voor mij niet genoeg. Ik wil iets doen. We kunnen onze mensen niet laten vechten, zelfs niet ondergronds, zonder leiding. Als ik geen eigen beweging kan oprichten dan zal ik mij binnendringen in een door de Japanners gesanctioneerde organisatie. Wat zouden iullle zeggen van De Drie A”s?”
De Drie A”s was als organisatie een grote psychologische fout. Zij was namelijk gebaseerd op de irriterende leuze: Japan de Leider van Azië, Japan de Beschermer van Azië, Japan het Licht van Azië.”
“Het gaat er niet zo best mee”, zei Sjahrir minachtend. “De oor­spron­kelijke bedoeling was om zoveel mogelijk voedsel, grondstof­fen en zelfs mankracht uit ons te halen.”
“Maar zonder er iets voor terug te geven”, voegde Hatta er aan toe. “Daarbij komt dan nog de opgeblazen propaganda, het feit dat er geen Indonesische leider aan het hoofd staat en dat er bij de Indonesiërs steeds meer verzet tegen de Japanners ontstaat - dat alles heeft er toe geleid dat de organisatie snel achteruit gaat. Je kunt je beter verre houden van De Drie A”s.”
“Nee. Ik denk dat ik me er bij aansluit.”
“Waarom? “
“Om haar te veranderen.”
Die eerste avond in Djakarta ging ik duizelig van opwinding naar bed. De volgende morgen zou de cirkel worden rondgemaakt. Dan zou ik een bespreking hebben met luitenant-generaal Imamura.
Deze beweging werd op 29 april 1942 gelanceerd om Indonesische steun aan de Japanse oorlogsinspanning te mobiliseren. Prominente Indonesiers werden er niet bij betrokken. De beweging bleef beperkt en werd aan het eind van het jaar in stilte ontbonden.
Hij ontving me in zijn zitkamer in het grote witte paleis, waarin tot voor kort de gouverneur-generaal had gezeteld. Die zitkamer is nu mijn studeervertrek. Generaal Imamura was een echte samurai. Mager, van meer dan normale lichaamslengte, correct, hoffelijk en aristocratisch. Nadat hij me verzocht had plaats te nemen, ging ook hij zitten. Hij zat kaarsrecht in zijn stoel.
Ik sprak Indonesisch. Hij Japans. We hadden een tolk. Ik was alleen gekomen. De generaal had natuurlijk een adjudant. Dat hebben generaals altijd. Hij begon het gesprek: “Ik heb u met goede bedoe­lingen naar Java geroepen. U zult niet worden gedwongen iets te doen dat u niet wilt. Het resultaat van ons gesprek - of u met ons wenst samen te werken of dat u er de voorkeur aan geeft toeschouwer te blijven - hangt geheel van uzelf af.”
“Mag ik vragen welke plannen de Dai Nippon Teikoku Regering met Indonesië heeft?”
Imamura antwoordde: “Ik ben slechts de opperbevelhebber van een expeditieleger. Alleen de Keizer beslist of uw land een hoge mate van autonomie zal krijgen onder de bescherming van Zijn regering of dat het vrijheid zal genieten als een deel van een federatie met Japan of dat het een geheel onafhankelijke, soevereine staat wordt. Ik kan u niet zeggen hoe uw vrijheid er zal uitzien. Die vraag wordt trouwens pas belangrijk nadat de oorlog is afgelopen. Maar wij zijn op de hoogte van uw doelstellingen en uw voorwaarden en die komen overeen met de onze.”
Ik zei: “Dank u, generaal. Dank u voor het feit dat u de Neder–landers hebt weggejaagd. Ik heb dat jarenlang geprobeerd. Mijn land heeft het eeuwen geprobeerd. Maar Imamura heeft het klaar­gespeeld.”
“Zal ik u vertellen, Ir. Soekarno, hoe ik die machtige blanken in uw land heb verslagen? Met bluf, meer niet. Zuivere bluf.”
Ik moet een niet-begrijpend gezicht getrokken hebben want de generaal veroorloofde zich een glimlach en vertelde vrolijk hoe zijn overwinning tot stand was gekomen. “Toen mijn leger op Java landde, had ik nog maar een paar bataljons over en die moest ik verdelen. Enkele werden aan land gezet in West-Java, Midden-Java, een paar in Djakarta en een paar in Banten. De troepen die onder mijn persoonlijk bevel stonden gingen bij Kalidjati aan land. Ze waren gekleed in lompen. Mijn mannen hadden geweren maar geen uniformen. Geruime tijd voor mijn aankomst was de Nederlandse gouverneur-generaal al naar Bandoeng gevlucht.”
“Bandoeng ligt midden in de bergen en hij dacht zeker dat de stad gemakkelijk te verdedigen zou zijn.”
“Precies”, knikte Imamura. “Ik belde Bandoeng op en beval hem naar Kalidjati te komen voor vredesonderhandelingen. Hij kwam. En vlug. Ik had mijn hoofdkwartier opgeslagen in een klein kamertje. Met een heleboel lawaai maar zonder troepen om mijn bravoure te rechtvaardigen, vroeg ik: “Wel, bent u bereid u over te geven? Zo niet, dan veeg ik u van de aardbodem weg.” En dus gaven hij en zijn mannen zich snel over.”
“Met een gehavend overblijfsel van een leger”, zei ik tot de over­win­naar tegenover mij, “hebt u hen die wij altijd als de echte tirannen over Indonesië zullen blijven beschouwen, het land uitgetrapt. Ik ben u eeuwig dankbaar.”
Het toneelstukje dat ik aan het opvoeren was deed me denken aan generaal Aguinaldo, de held van de Philippijnen. Hij streed jarenlang tegen de Spanjaarden en toen de Amerikanen de ex-veroveraars verslagen hadden, zei Aguinaldo eerst “Dank u wel” tegen de Verenigde Staten. Later, toen de Amerikanen in de Philippijnen wilden blijven, deed hij zijn uiterste best om hen er ook uit te trappen.
“Hoe lang denkt u dat de militairen hier bestuursfuncties zullen blijven bekleden?” vroeg ik.
“Ik weet het echt niet. Ik heb nog geen vastomlijnd plan.”
Ik had het wel. En ik deed mijn eerste zet. “om mijn volk te kunnen leiden in overeenstemming met de wensen van het militaire gezag, moet ik mensen in leidinggevende posities hebben. Het niet-militaire leven in het land kan alleen snel op gang worden gebracht als mijn landgenoten in bestuursfuncties worden geplaatst. Alleen Indonesiërs kennen de streek, de taal en de gewoonten van hun broeders.”
“Als dat de beste manier is om de welvaart en het welzijn te bevorderen, dan zullen Indonesiërs in steeds grotere aantallen mogen meewerken aan de oplossing van ’s lands problemen. De over­heidsfuncties zullen onmiddellijk voor hen worden opengesteld.”
Wat de politieke concessies betrof, bevond ik mij in een gunstiger positie dan hij. Hij was een militair leider. Hij wist alles af van wapens. Ik was een politiek leider. Ik wist hoe je een land moest opbouwen. Hij zou als was zijn in mijn handen.
Die avond legde ik mijn plan aan Hatta voor. op kosten van de Japanse regering zullen wij onze mensen leren hoe ze bestuurs­functies moeten bekleden. Hoe ze bevelen moeten geven in plaats van bevelen op te volgen. We gaan leiders en bestuursambtenaren van hen maken. We zullen de teugels van de regering in hun handen leggen zodat ze voor hun taak zijn berekend op de dag dat wij het gezag overnemen en onze onafhankelijkheid proclameren. Hoe kan men een bestuursapparaat bemannen als men geen personeel heeft?”
Zonder op antwoord te wachten ging ik verder: “Vroeger was het hele bestuursapparaat Nederlands... Nederlands... Nederlands. Iedere bestuursambtenaar was een Nederlander!”
“En onze mensen waren alleen maar loopjongens. Ze bekleedden uitsluitend de allerlaagste posities”, vulde Hatta aan. “Het minder­waardige werk was aoltijd voor ons. Altijd op ondergeschikte posten.”
“Nu worden die arme, onderdrukte, stomme inlanders amb­tenaren. Ze zullen leren hoe ze beslissingen moeten nemen, leiding moeten geven, bevelen moeten uitdelen. Ik heb het zaad gezaaid en de Japan­ners zullen het opkweken. “
Ik spoog op de grond. “Daarom koestert iedereen die ook maar een beetje intelligentie heeft zoveel haat tegen het Nederlandse bestuur. ook zij vroegen onze medewerking, maar we kregen er niets voor terug dat voor ons een prlkkel vormde. Als ik denk aan de schijnheiligheid van Nederland dan kan ik wel overgeven. Wat hebben ze ooit voor ons gedaan? Niets! Ik weet dat sommige mensen zich tegen mij zullen keren omdat ik met de Japanners samenwerk. Maar waarom niet? Ik maak alleen gebruik van de gelegenheid die mij wordt geboden en dat is een briljante tactiek. Ik ben van plan het op die manier te bekijken!”
In november werd De Drie A”s ontbonden. In maart aanvaardde ik mijn eerste officiële functie bij de nieuwe organisatie, Poetera.* Tokio erkende dit “Centrum van Nationale Mankracht” als het middel waarmee ik de inheemse bevolking zou inschakelen bij de Japanse oorlogsinspanning. Soekarno erkende de organisatie als het op een na beste middel om tot een zuiver politiek apparaat te komen.
     Als voorzitter was het mijn taak, de binnenlandse moeilijkheden zo veel mogelijk uit de weg te ruimen. Neem bijvoorbeeld het ernstige textielprobleem. De marhaens droegen kleren van jute zakken en gordijnen. Pasgeboren baby”s werden in tafellakens gewikkeld. Ik reisde kriskras door het land en zei tegen de dorpsbewoners: “Er bestaat een in het wild groeiende struik die rosella heet. De vezels van die struik kunnen worden geweven. Ga die struiken verbouwen.”
Het was zoals ik had verwacht. Door de nood werd mijn volk vindingrijk. Maar als ik voor dat doel een bepaalde streek bezocht, zocht ik tegelijkertijd met zorg een toegewijd patriot uit en zei tegen de plaatselijke autoriteiten: “Jullie bereiken meer als een Indonesiër de leiding heeft. Hier maak deze man hoofd van het project. Ik sta persoonlijk in voor zijn loyaliteit. “
We hadden geen zeep. Ik zei tegen mijn buren dat ze zeep moesten maken uit olie en verbrande kokosbladeren. De as van verbrande kokosbladeren levert een chemische stof op die schuimt als ze met olie wordt vermengd. Dan zocht ik een van mijn vertrouwde volgelingen uit en zei tegen de ambtenaar in kwestie: “Ik heb een vriend hier die precies weet hoe je dat moet doen. Laat hem de zaak maar voor u opknappen.”
We hadden geen elektrisch licht. Ik beval: “Plant ricinus. Het groeit snel, net als heggen, en uit de zaden kunt u olie persen die met een heldere vlam brandt.” En hoe ik dat wist? omdat ik een Javaan ben, omdat mijn familie zich heel vaak had moeten behelpen. omdat ik het grootste deel van mijn leven ricinusolie had gebrand, omdat ik geen geld had voor een gloeilamp.
Daarom hebben veroveraars de leiders van het bezette gebied nodig. Alleen iemand van het land zelf weet hoe hij de problemen van het land moet oplossen. De vijand kan nooit en nergens een land bezetten zonder de hulp van de leiders van dat land.
We hadden geen medicijnen. “Gebruik de wortels van planten die onze voorvaderen ook gebruikten”, leerde ik de mensen. “Gebruik voor malaria ketepeng. Trek in geval van koorts thee van het lange gras alang-alang.” In Indonesië gebruikt men deze zelfgemaakte medicijnen nog tot op de huidige dag.
De voedselsituatie was het grootste struikelblok. Het leger nam iedere rijstkorrel in beslag. Mensen die voor de Japanners van geen enkel nut waren, kregen helemaal niets. In Bali stierven de mensen van de honger. Ik slaagde er in de hand te leggen op een grote partij papajazaden en ik deelde ze uit, twee per persoon. overal op het eiland begon men die heerlijke vrucht te verbouwen.
Ter bestrijding van de honger legden de militairen een wijdvertakt radionetwerk aan met luidsprekers in ieder dorp zodat iedereen die tot op dat ogenblik alleen nog maar de naam Soekarno had gehoord, nu ook de stem van Soekarno kon beluisteren.
“Dames”, schalde het uit de luidsprekers, “doe in uw vrije tijd wat Iboe Inggit en ik doen. Plant mais. U kunt in uw eigen voortuin genoeg mais planten om uw hele gezin te voeden.” Welnu, ze deden wat Soekarno had gezegd. op ieder erf schoot de mais op. Het hielp.
Natuurlijk moest ik proberen de haat van de bevolking tegen de Japanners vanwege het voedselgebrek weg te nemen en daarom hield ik redevoeringen als: “Vijandelijke spionnen fluisteren u in dat Dai Nippon de oorzaak is van uw moeilijkheden. Dat is niet waar. Maanden geleden hoorde de hele wereld dat India te kampen had met hongers­nood. ook in de geallieerde landen heerst ellende en staan de mensen iedere dag in de rij voor een korst brood. En als die spionnen zeggen dat dat niet waar is dan vertellen ze leugens die zo groot zijn als een olifant. Als u die leugens gelooft bent u als een kikker onder een notedop. Jaren geleden klaagde Winston Churchill al dat de Engelsen gebrek leden. De oorlog brengt overal en voor iedereen moeilijkheden met zich mee.
Vroeger werd de rijst aangevoerd uit Birma, uit Thailand. Maar er worden veel schepen getorpedeerd. Gebrek aan allerlei dingen is het natuurlijke gevolg van de oorlog. En wie is er de oorzaak van dat we voedsel -noeten invoeren? Nederland, niet Japan! Nederland vorderde onze beste rijstgrond om er suiker, tabak en andere gewassen op te verbouwen die konden worden uitgevoerd om er geld mee te verdienen. Daarom zullen wij tot op de dag waarop wij zelfstandig worden en ons bevrijden van de imperialistische uitbuiting, rijst moeten invoeren.”
Mijn bevelen luidden: “Val de geallieerden aan, prijs de As-mogendheden, wakker de haat aan tegen onze vijanden, de Engelsen, de Amerikanen en de Nederlanders, en zorg dat de bevolking Dai Nippon steunt”. Maar als men mijn redevoeringen, die tevoren nauwkeurig door het Departement van Propaganda werden gecontroleerd, goed bestudeert, komt men tot de ontdekking dat 75 procent zuiver nationalistische propaganda was.
Als ik bijvoorbeeld op een schildwacht wees, die zijn geweer met de bajonet in de hand hield, zei ik: “Hij staat daar omdat hij van zijn vaderland houdt. Hij vecht voor zijn land. Hij is bereid voor zijn land te sterven. Die bereidheid moeten wij ook tonen!”
Een andere keer wees ik mijn broeders op onze grootheid in de dagen voor het koloniale tijdperk. “Het Madjapahitrijk kon pas overwinnen nadat het gehard was in de oorlogen met Koeblai Khan. Sultan Agoeng Hanjokrokoesoemo maakte Mataram tot een machtige staat na de beproevingen in de oorlog met Senapati. Pas tijdens de kruistochten ontwikkelden de Mohammedanen, in de gouden tijd van de Islam, hun grote kracht. De Almachtige God zegt in de Koran: “Er zijn ogenblikken waarop uw moeilijkheden nuttig en noodzakelijk zijn!””
“Ik ben er altijd op uit mijn woorden zo te kiezen dat buitenlan­ders, hoewel zij onze taal spreken, toch niet het plaatselijk idioom begrijpen. Zo verwees ik voortdurend naar de verhalen uit de Maha­bharata omdat 80 procent van alle Indonesiërs er mee is groot­gebracht. Zij weten dat Ardjoena de heldhaftigste is van vijf broers die tijdens een grote oorlog op arglistige wijze van hun koninkrijken werden beroofd. Deze vijf vertegenwoordigen het goede. De invallers het kwade.
Elke naam brengt ons een bepaald menselijk karakter voor de geest. Ardjoena betekent iemand met veel zelfbeheersing. Zijn broer Werkoedara is een eerlijk man. Als de naam Gatotkatja wordt genoemd, denkt iedereen aan Soekarno. De Boeto Tjakil staat voor de duivel. Bij het wajangspel zitten de goede karakters altijd aan de rechterzijde, de boze links. Vergulde, witte of zwarte gezichten stellen goede mensen voor, rode gezichten de schurken. Het was gemak–kelijk om de mensen duidelijk te maken wat ik in werkelijkheid bedoelde.
Nog een methode was het gebruik van dieren als symbolen. Uit wat ik voor de oorlog geschreven had, wisten mijn mensen dat ik de Japanners als de moderne imperialisten van Azie beschouwde. Daarom maakte ik thans mijn beroemde vergelijking: “onder de Rijzen­de Zon werkt de Chinese draak samen met de witte olifant van Thailand, de kariboe van de Philippijnen, de pauw van Birma, de nandi-stier van India, de waterslang van Vietnam en, nu, met de banteng-buffel van Indonesië, om ons werelddeel te bevrijden van het imperialisme”.
Voor iedere Indonesiër was dit duidelijk. Het betekende dat de bezette gebieden eensgezind waren in hun verlangen om de agressie uit te roeien. Ik zei niet dat we samenwerkten met de Rijzende Zon, ik zei dat we samenwerkten onder de Rijzende Zon.
Imamura was ingenomen met mijn redenaarstalent, dat hij louter als een middel beschouwde om de overwonnenen in toom te houden. Toen ik toestemming verzocht “om te schrijven en te reizen teneinde problemen op te lossen in gebieden die ik niet kan bereiken”, stelde hij kranten en vliegtuigen tot mijn beschikking. Hij stond mij toe massabijeenkomsten te houden. op een vergadering sprak ik 30.000 mensen toe, een andere keer waren het er 100.000. Soekarno”s gezicht, niet alleen zijn naam, werd in de hele archipel bekend. Dat had ik aan de Japanners te danken.
Wederom bezielde, inspireerde, ontroerde ik de massa. Nippon had mijn medewerking steeds meer nodig.
Laat niemand echter denken dat ik ten gevolge van mijn positie een gemakkelijk en overdadig leven had. Als iedereen honger leed, leed Soekarno ook honger. Als er geen eten was, had Soekarno ook geen eten. Ik moest zelf zorgen dat mijn gezin rijst kreeg. De leider van een volk moest de boer op om vijf kilo rijst bij elkaar te krijgen, net als de armste arbeider.
En dan was er die keer dat ik iets te laat was met het uitdraaien van het licht tijdens de verduistering. Een kleine lichtbundel boorde zich een seconde lang door het duister. onmiddellijk nadat ik het licht had uitgedraaid, werd er op de deur gebeukt. Inggit deed direct open en stond tegenover een groep norse leden van de Militaire Politie.
“Wat kan ik voor u doen?”, vroeg ze met een stem die beefde van angst.
De kapitein gromde: “Wie is de eigenaar van dit huis?”
“Ik”, antwoordde ze.
“Nee”, snauwde hij, “we bedoelen de man die hier woont. Waar is uw ma n?”
Ik zat binnen maar ik kwam naar de voordeur. De kapitein zei grommend iets over het licht en gaf me toen plotseling... pats, pats, pats... pats... een paar klappen met de vlakke hand in het gezicht.
Inggit liet zich gillend op haar knieen zakken. “Alstublieft... alstublieft... sla hem niet. Het was mijn schuld, hij kon er niets aan doen. Vergeef hem toch. Ik heb het gedaan!”
Ze letten niet op haar. Ze waren er op uit mij te laten boeten. Mijn gezicht was op een paar plaatsen opengehaald. Het bloed stroomde uit mijn lip en uit mijn neus. Ik gaf geen kik. Ik vroeg niet om genade. Ik doorstond het kalm en zei al die tijd tegen mezelf: “De pijn van een individu is niet meer dan grint op de weg naar onafhankelijkheid. Stap er overheen. En als je valt, sta je weer op en loopt verder.”
Ik vertelde kolonel Nakayama, de hoogste bestuursambtenaar, van het voorval en natuurlijk bood hij zijn verontschuldigingen aan. Hij zei: “Die kapitein wist niet wie u was”. En dat “er onmiddellijk maatregelen tegen hem zouden worden genomen”, maar al die tijd hielden ze me toch in de gaten.
Bij bepaalde gelegenheden hield Imamura een redevoering. De reactie was gunstig. Ik vertaalde zijn woorden met groot enthousiasme en met enkele typische aanpassingen zoals men die van Soekarno gewend was. De mensen raakten in geestdrift. Na iedere zin schreeuw­­den ze en klapten in hun handen. De Kenpeitai werd achter­dochtig. Ze namen me mee naar het hoofdkwartier waar ze tegen me schreeuwden en me bedreigden. Ik was er van overtuigd dat ze me zouden ophangen. Ze confronteerden me met een tolk die voor hen werkte maar op mijn hand was. Hij verklaarde dat ik een getrouwe vertolking had gegeven van de woorden van de generaal. Vele bange uren later werd ik weer vrijgelaten.
Waarheen ik ook ging, overal werd ik vergezeld door officieren of werd ik heimelijk in het oog gehouden. De Kenpeitai kwam vaak onverwachts bij mij binnenvallen. Ik moest steeds de grootste voorzichtigheid in acht nemen. De Japanners waren niet gek. Ze hebben me nooit helemaal vertrouwd. Via de ondergrondse kreeg ik bericht dat men voornemens was alle Indonesische leiders te onthoofden. Het gerucht ging dat ze me alleen maar nodig hadden om de harten van mijn landgenoten voor hen te winnen en dat ik, als dat eenmaal was gebeurd, ook zou worden onthoofd. Ik verkeerde altijd in gevaar.
Maar of het nu gevaarlijk was of niet, ik bleef in het geheim in verbinding staan met de ondergrondse. Soms ontmoette ik een contactpersoon “s avonds laat in de kliniek van mijn vriend, Dr. Soeharto, als alle lichten uit waren en iedereen binnen was. Soms ontmoette ik een contactpersoon gewoon in het openbaar bij een bepaalde gelegenheid. Wij wisselden dan ogenschijnlijk wat vriendelijke woorden maar de volgende dag ging het fluisterend bevel naar zijn ondergeschikten: “Dit mogen we wel doen, dat niet”. Die bevelen kwamen van mij. Ik alleen beschikte over bepaalde feiten. Ik was een informatiekanaal in twee richtingen. Maar de Japanners hadden zo hun eigen manieren om je te ontmoedigen.
Mannen die er op betrapt waren dat ze Nederlands spraken, werden afgeranseld. Vrouwen werden uit hun gezinnen weggehaald en naar “kinderbewaarplaatsen” overgebracht, maar de kinder­bewaarplaatsen waren bordelen. Mannen of vrouwen die op straat langs een schildwacht liepen en niet voor hem bogen, kregen klappen in het gezicht. Als zulke kleine overtredingen al zo zwaar werden bestraft, wat stond leden van de ondergrondse beweging dan niet te wachten? Men was wel gedwongen voorzichtig te zijn.
Overal waren spionnen. Vermomd als satéverkopers liepen ze op straat en luisterden voortdurend naar dat verraderlijke kraken... het krakende geluid van een walkie-talkie, wat betekende dat iemand een boodschap uitzond of ontving. Soeharto”s neef werd op heterdaad betrapt toen hij zich schuldig maakte aan het luisteren naar een clandestiene radiozender. Hij werd ter dood veroordeeld. Mijn goede en betrouwbare medewerker Dr. Soeharto vroeg mij niet of ik wilde proberen hem te redden. Hij vond de beschuldiging zo zwaar, dat hij meende dat ik mezelf in gevaar zou brengen als ik voor hem pleitte.
Maar ik had mijn ogen en oren ook bij de Militaire Politie. Ze wisten het altijd van te voren als er moeilijkheden dreigden en het was hun plicht mij tijdig te waarschuwen. Dat ging mondeling. Het was te gevaarlijk om iets op schrift te stellen. De inlichtingen gingen naar een agent in de Sendenbu, het Departement van Propaganda, die dan zijn collega in de Poetera verwittigde. Zo bereikte mij dan ten slotte het bericht dat er een razzia was geweest en dat deze Dr. Darma­setiawan gearresteerd en gemarteld was. De dag nadat ik had vernomen dat de datum voor de terechtstelling officieel was vastgesteld, vond Soeharto zijn neef in zijn voorkamer zitten. Het was allemaal erg snel gegaan.
Indonesiërs hebben grote gezinnen en honderden familieleden zodat een bericht in een paar dagen, van dorp tot dorp, van de ene zijde van een eiland naar het andere kan worden overgebracht. Zoiets gaat beter dan per telefoon. Zo kreeg ik langs dezelfde mondelinge weg het bericht: “Advocaat Soejoedi is gearresteerd. Waarschuw Soekarno.” Deze trouwe vaderlander had zijn reputatie voor mij op het spel gezet. In december 1929 was ik in zijn huis gearresteerd. Ik nam contact op met de autoriteiten en gaf mijn leven voor Soejoedi in onderpand. “Hij kan niet schuldig zijn aan een samenzwering tegen Japan”, pleitte ik. “Er moet ergens een vergissing zijn. Soejoedi is een toegewijd nationalist en zou zich nooit verzetten tegen de hooggeachte Japanners die ons helpen in onze pogingen om ons vrij te maken.” Ze lieten hem gaan.
Ik hoorde dat de Kenpeitai Amir Sjarifoeddin, een van onze gevangengenomen ondergrondse leiders, al wekenlang aan zijn voeten opgehangen hield. Hij dronk zijn eigen urine. Hij zou het niet lang meer maken. Ik bewerkstelligde zijn vrijlating door tegen de betrokken ambtenaren te zeggen: “Jullie laten hem vrij of ik zeg jullie mijn medewerking op”. Er was een onvoorstelbare moed voor nodig om zoiets te zeggen. Maar er was nog meer moed voor nodig om naar hem kijken toen hij uit de gevangenis kwam. Hij was zo mager als een lat. Het is ongelooflijk dat een mens zoveel kan lijden zonder dood te gaan.
     Ik heb veel van dat soort dingen gedaan. Tot nu toe hebben ze diep in mij begraven gelegen. Ik schreeuw mijn goede daden niet van de daken van de huizen af, hoe talrijk die daden misschien ook zijn geweest. Mijn hele leven lang ben ik, als ik maar even kon, goed geweest voor mijn medemensen. Dat weet ik. En God weet het. Dat is het enige dat telt.

___________

*      Poetera, Poesat Tenaga Rakjat werd opgericht op 9 maart 1943. Indonesische nationalisten bezetten belangrijke posities in de snelgroeiende Poetera, die een belangrijk middel voor hen werd om de bevolking te bereiken.

Dit stuk is ontleend aan Sukarno, een autobiografie, uit de mond van de president opgetekend door Cindy Adams  (‘s-Gravenhage: Van Hoeve, 1967), de hoofdstukken 19 en 2O (pp. 192-2O9). Deze vertaling door N.G. Hazelhoff van Sukarno, an autobiography; As told to Cindy Adams  (Indianapolis/Kansas City/New York: Bobbs-Merrill, 1965) is voor deze uitgave op een aantal punten aangepast, aan de hand van de originele uitgave.

Subowo bin Sukaris
HASTA MITRA Updated at: 8:45 PM